La Tirana (juli 2005), foto gemaakt door Alek Dooley.
  
 

 
  
  
Start
Brief  3
Brief  6
Brief  9
Brief  20
Brief  24
Brief  28
Brief  32
Home
 
  
Los Angeles, 25 maart 2006

 
Ik weet het, ik weet het, en velen hebben het mij ten overvloede verteld, deze brief heeft lang op zich laten wachten; te lang. Niet dat ik er geen zin had er één te schrijven, en zeker ook niet omdat ik geen avonturen meer beleef, maar ik breng inmiddels zoveel tijd door achter mijn beeldscherm om andere teksten te schrijven dat een brief er lange tijd bij is ingeschoten. Nu ik even een adempauze denk te hebben maak ik graag van de gelegenheid gebruik om even bij te praten.

Daarvoor moet ik eerst een stap terug doen in de tijd, of eigenlijk een reuzenstap van vele miljoenen jaren. In dat verre verleden dreven de continenten op een gegeven moment zover uit elkaar dat er een band rondom de wereld ontstond, ter hoogte van de 40° zuiderbreedte, waar wind en zee vrij spel hadden, ongestoord door de temperende werking van continenten. Zeelieden noemen dit gebied daarom ook wel de 'roaring fourties' (bulderende veertigers). Vanuit dit gebied lekt een ijskoude golfstroom langs de Zuid-Amerikaanse kust naar het noorden, helemaal tot aan de evenaar. Daar buigt het water af naar het westen en warmt verder op tot het niet langer van de omringende oceaan is te onderscheiden. In 1947 maakte de Noorse archeoloog Thor Heyerdahl dankbaar gebruik van deze golfstroom, vernoemd naar de Pruisische ontdekkersreiziger Alexander von Humboldt, toen hij met zijn vlot Kon-Tiki van Peru naar Polynesië reisde. Over zijn tocht, die in afstand overeenkomt met een reis van Moskou naar Chicago, heeft hij wetenschappelijk verslagen geschreven en een prachtig boek. Maar het koude water speelt al veel langer een veel belangrijkere rol in de geschiedenis.

De wind die vanuit de Stille Oceaan naar Zuid-Amerika waait koelt door de Humboldtstroom zover af dat al het erin verdampte water als regen terugvalt in de oceaan. Daarnaast beweegt Zuid-Amerika zich, als een reusachtig schip, langzaam maar zeker naar het westen. De bodem van de oceaan verdwijnt daarbij onder het land dat daardoor wordt opgestuwd tot de duizelingwekkende hoogte van de Andes. De wind die in de richting van die bergen waait zal omhoog worden gedwongen en verder afkoelen zodat zelfs de laatste druppels water als sneeuw op de bergtoppen neerdwarrelen. De lucht in het kustgebied is echter zo droog dat het plaatselijk al zo'n 20 miljoen jaar niet meer heeft geregent. Het resultaat is de Atacamawoestijn, op het eerste gezicht zo droog en levenloos als de maan.

Maar zoals zo vaak, schijn bedriegt. De sneeuw op de bergen zakt namelijk, onder haar eigen gewicht, langzaam naar beneden en zal op een gegeven moment smelten. De stroompjes smeltwater voegen zich samen tot rivieren die zich vol goede moed een weg naar de oceaan banen waarbij ze diepe ravijnen uitslijpen, vergelijkbaar met de beroemde Grand Canyon in Arizona. Slechts één van die rivieren bereikt daadwerkelijk de oceaan, de rest valt droog ver voordat het einddoel wordt gehaald. Het gevolg is dat de Atacamawoestijn af en toe wordt onderbroken door groene valleien die, omdat ze bijna vertikaal zijn uitgeslepen in het horizontale woestijnoppervlak, zich pas op het allerlaatste moment aan de reiziger openbaren.

 

Verder naar het einde


Terug naar het begin
 
In juli was ik even te gast in dit bijzondere gebied, uiteraard voor archeologisch onderzoek. Van Los Angeles was ik via New York, Lima en Santiago naar Iquique gevlogen. De reden voor deze omweg zal later duidelijk worden, hoewel het niet zo erg was als het lijkt want Santiago ligt oostelijk van New York en dus bepaald niet zuidelijk van Los Angeles (wie toch Iquique op de wereldkaart opzoekt kan dit tegelijkertijd even controleren). Iquique is een havenstad in het verre noorden van Chili, meer dan 1800 km. van Santiago, dicht bij de grens met Peru en Bolivia. Aan het einde van de 19e eeuw werd hier, dankzij de enorme rijkdom aan delfstoffen in het achterland, meer champagne gedronken dan in welke stad ook ter wereld buiten Frankrijk. Maar die tijd is lang voorbij want hoewel de mijnen in de woestijn alleen maar groter geworden zijn gaan de opbrengsten tegenwoordig naar international bedrijven of hoogstens naar de centrale overheid in Santiago. Toch is Iquique nog steeds een actieve haven, met alles wat daarbij hoort, maar dan vooral voor de doorvoer van goederen naar Bolivia dat immers geen kustlijn heeft.

Al snel na aankomst werd de bijzondere ligging van Iquique duidelijk. In feite ligt de stad op de bodem van de oceaan, in de schaduw van het eigenlijke Zuid-Amerikaanse continent dat maar een paar kilometer verderop bijna vertikaal oprijst. Wie vanuit de Atacamawoestijn de stad benadert ziet geruime tijd het einde van de wereld voor zich opdoemen. Als dat uiteindelijk bereikt is maakt de weg een scherpe bocht naar rechts en daalt, als een kras in de rotswand, zo'n 1000 meter af tot op het smalle strand waarop Iquique gebouwd is. Wij legden die weg echter in omgekeerde richting af, op weg naar de Tarapacavallei, één van die typische valleien in de Atacamawoestijn. De grote beschavingen van Zuid-Amerika, de Tiwanaku en de Inca's, ontstonden en bestonden natuurlijk vooral in de hoogvlakten van de Andes, de Altiplano, met name rond het Titicacameer. Maar er woonden natuurlijk ook mensen aan de kust, zoals bijvoorbeeld de Moche, en dat betekent dat er ook contacten, zoals handel, oorlog of immigratie, tussen die groepen moeten hebben bestaan. En waar zouden de wegen waarover die contacten hebben plaatsgevonden anders hebben gelopen dan langs, of zelfs door, de valleien die lang gerekte oases vormen in de woestijn die de partner scheidde.

Vlak voor we de hoofdweg tussen Iquique en Bolivia verlieten, om af te dalen in de Tarapacavallei, zagen we de eerste resten van een rijk verleden. Op een heuvel midden in een uitgestrekte vlakte waren de stenen zodanig verplaatst de een ernorme afbeelding van een mens was overgebleven, de 'Gigante'. Deze reus is de grootst bekende archeologische afbeelding van een mens, meer dan 85 meter hoog.

Het bewegen van de continenten gaat natuurlijk niet zonder slag of stoot en een week voordat ons project zou beginnen was er een aardbeving net ten oosten van Iquique. Het epicentrum, 7.9 op de schaal van Richter, lag onder San Lorenzo de Tarapaca, het dorpje waar wij zouden logeren. Het gevolg was natuurlijk dat alle gebouwen zwaar beschadigd waren en dat ik vanuit mijn bed door de scheuren in de muur naar buiten kon kijken. De ruimte waar we zouden werken en eten was zelfs helemaal ingestort. Door de afwezigheid van regen is het natuurlijk mogelijk om min of meer buiten te leven, maar koud was het wel. En om de andere dag was er een flinke naschok, soms als een onverwachte trilling, soms voorafgegaan door het geluid als van een goederentrein die door de vallei kwam aanstormen. De eerste paar keer schok iedereen flink, maar omdat alles wat in kon storten dat al had gedaan bleef al dat natuurgeweld zonder veel effect en raakten we er snel aan gewend.

Mijn taak binnen het project bestond uit het in kaart brengen van een oude nederzetting (Huarasiña 1024) en het helpen bij het onderzoek van de oude resten in de woestijn (de pampa). Die bestonden uit allerlei vreemde geometrische figuren, cirkels en lijnen, soms kilometers lang, met waarschijnlijk een rituele of religieuze functie, geoglyfen genoemd. Anderen teamleden groeven, vlakbij het einde van de rivier, een aantal graven op die al aan het begin van de jaren 1960 waren ontdekt. Toen vond het laatste archeologische onderzoek plaats, niet alleen in de Tarapacavallei, maar in heel Chili. Dictator Pinochet was er namelijk van overtuigd dat de revolutie, tegen zijn bewind zowel als internationaal, zou beginnen in de universiteiten. Die werden daarom allemaal vrijwel geheel door hem gesloten, met uitzondering van de medische en technische faculteiten. Iedereen die zich daarna aan wetenschap schuldig maakte werd in de gevangenis, of zelfs vanuit een vliegtuig in de oceaan gegooid.

De graven die wij bestudeerden behoren bij Casarones, een oude stad aan de rand van de pampa. In de graven lagen typisch Zuid-Amerikaanse mummies, uitgedroogde lichamen die geheel opgevouwen en prachtig uitgedost waren herbegraven. Deze traditie ontstond toen de bewoners van het gebied als nomaden de wilde llama's (uitgesproken als 'jama's') volgden. Die trekken langs vaste routes van de hoogvlakten, in de zomer, naar de laagvlakten, in de winter. De mensen die dezelfde routes volgden droegen de doden die onderweg waren gestorven met zich mee tot ze bij het familiegraf aankwamen waarin de doden ter ruste konden worden gelegd. Lang nadat llama's waren gedomesticeerd, en de nomadische levenswijze was beëindigd, werden mensen op vergelijkbare wijze begraven.

Naast deze fascinerende archeologie was er ook de gelegenheid om iets van het land te zien. De meeste weekeinden gingen we naar Iquique, om uit te slapen en te douchen, maar vooral om pisco-sour (Peruaanse cognac met eiwit, citroensap en suiker) te drinken in één van de ontelbare karaoke-bars (waar bezoekers met de muziek mee kunnen zingen). Zoals elke havenstad waar ook ter wereld heeft Iquique een rosse buurt en omdat de hotels daar goedkoop bleken was ook ons team daar neergestreken. Elke bar in de wijde omgeving bleek een karaoke-bar omdat het daar, volgens mijn zegsman, gemakkelijker zou zijn om een vrouw op te pikken. Je wacht, volgens hem, tot er een vrouw met grote borsten gaat zingen. Als ze dat niet zo goed blijkt te kunnen applaudiseer je juist extra hard en lang. Ze zal dan zo blij en dankbaar zijn dat ze direct met je meegaat naar een motel. Ik heb deze theorie maar niet op waarheid beproefd.

Een ander weekeinde reden we, vier andere teamleden en ikzelf, naar San Pedro de Atacama, een soort hippie-paradijs hoog in de Andes. Vanuit Iquique passeerden we eerst de grootste kopermijn ter wereld, in Calama, en toen ging het meer dan 2000 meter omhoog dwars door een onbeschijfelijk mooi berglandschap. Behalve veel restaurants en souvenirwinkels is in San Pedro ook het belangrijkste museum in en over het gebied, gesticht door de Belgische Jezuit Gustave Le Paige in 1955, waar we uiteraard geruime tijd doorbrachten. Op de terugweg reden we eerst nog ongeveer een kilometer omhoog, tot meer dan 4400 meter boven de zeespiegel, over een onverharde weg langs geysers en bevroren meertjes, om vervolgens weer af te dalen naar de woestijn en San Lorenzo. Die dag waren we allemaal een tijdje licht in het hoofd door het gebrek aan lucht.

Maar het meest bijzonder was ons bezoek aan het festival in La Tirana. Elke stad in Midden- en Zuid-Amerika is gebouwd rond een plein waarop de bewoners kunnen samenkomen om gezamelijk te feesten of te rouwen. Sinds de komst van het Christendom staat natuurlijk ook de kerk op dit plein, tussen de restaurants en de winkels. Volgens de traditie is La Tirana de plek waar de laatste heidense leidster zich tot het Christendom bekeerde uit liefde voor de leider van de Spaanse troepen. Dit wordt elk jaar herdacht met een enorm feest dat het slaperige stadje verandert in een bruisend pelgrimsoord. Velen lopen met versierde kruizen in de hand de laatste kilometers van de hoofdweg naar het plein, anderen doen dat op hun knieën of gewoon met de bus. Tijdens het festival is alkohol verboden en drank blijkt ook helemaal niet nodig. Er zijn namelijk groepen die families, dorpen of verenigingen vertegenwoordigen, en die met prachtige kleren aan dansen en muziek maken. De muziek wordt voortgebracht door trommels en trompetten en is zo hard mogelijk. De dansen beelden de achtergrond van het festival uit, of meer in het algemeen de strijd tussen goed en kwaad. Vijf tot tien van zulke groepen op een dorpsplein leidt tot een duizelingwekkend en oorverdovend spektakel. Het lijkt misschien een beetje op carnaval maar zowel de heidense als de katholieke componenten zijn veel sterker. Het is niet moeilijk om je te wanen in het Zuid-Amerika van voor de komst van Columbus en de Spaanse veroveraars, de conquistadores. Vooral door de vele vogelveren aan de kostuums en de zilveren duivelsmaskers die sommige dansers dragen.
 

Verder naar het einde


Terug naar het begin
 
Vlak voor het einde van het project in Tarapaca vloog ik via Santiago, Lima en New York naar Reykjavik om, alweer voor de derde keer, deel te nemen aan het project in Skagafjorður, vlak bij de poolcirkel. Dit jaar aten en sliepen we in het havenstadje Sauderkrokur, het eerste in één van de lokale restaurants, het laatste eerst in de school en later in de bioscoop. Het werk was als in vorige jaren, hoewel met minder weerstand- en geleidingsmetingen van de bodem en meer opgravingen, behoorlijk zwaar werk in het IJslandse grasland. In het begin hadden we goed weer, maar al snel werd het regenachtiger en kouder. Het ziet er trouwens naar uit dat dit mijn laatste bezoek aan IJsland zal blijken te zijn geweest. De leider van dit project, John Steinberg, heeft namelijk een goede baan gekregen bij een universiteit in Boston, aan de andere kant van het continent. Hij vliegt nu elke week op-en-neer, zijn baan begon in januari maar zijn vrouw kan pas in juni verhuizen, en ik denk nu al met weemoed terug aan de tijd van groene graslanden, gebakken papagaaiduiker en een zon die nooit ondergaat.

Nadat het project in IJsland was afgesloten was ik maar drie weken thuis voordat ik alweer de Atlantische Oceaan overvloog. Ditmaal helemaal naar Amsterdam, waar ik bij een conferentie van een gebuikersgroep van chromatografie en spectrometrie, in het Van Goghmuseum, een lezing hield over mijn werk met de archeologische organische resten in ongeglazuurd aardewerk. Een artikel hierover is inmiddels geaccepteerd voor publikatie in het vooraanstaande Journal of Archaeological Science en een boek over hetzelfde onderwerp hoop ik dit jaar af te krijgen.

De rest van mijn verblijf in Amsterdam stond in het teken van mijn persoonlijke verleden. Zo woonde ik de wetenschappelijke lezing bij van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde waarvoor ik, als voormalig stagiair, nog altijd word uitgenodigd. Mijn tijd daar was één van de gelukkigste van mijn leven en aangezien het redactiekantoor min of meer tegenover het Van Goghmuseum ligt kon ik de verleiding niet weerstaan om even bij de conferentie weg te sluipen. Daarnaast had ik lunch met één van mijn beste vrienden uit mijn middelbare schooltijd die ik sinds 1978 (27 jaar geleden) niet meer gezien of gesproken had. Hij is nu vennoot van een makelaarskantoor in assurantiën en pensioenen, in Amsterdam-Zuid en dus min of meer om de hoek bij zowel het Van Goghmuseum als het kantoor van het Tijdschrift voor Geneeskunde. Op een terrasje in de zon aten we uitsmijters met bier en spraken over het verleden en wat we sinds die tijd allemaal hadden meegemaakt, maar het bleek allemaal te kort om een kwart eeuw te overbruggen.

Na al deze nieuwe indrukken bracht ik de laatste maanden van 2005 als vanouds door in Egypte. Het merendeel van deze tijd was ik in Caïro, om te werken aan mijn boek over de potscherven uit de Oostelijke Woestijn, een boek dat tevens mijn proefschrift zal zijn. Af en toe maakte ik een uitstapje naar de Fajjoem, waar Willeke verder werkte aan haar onderzoek naar het gebruik van land en water van de Steentijd tot het heden. En half oktober reisde ik via de Rode Zeekust naar Luxor, en van daar door naar Elkab, om deel te nemen aan de Belgische expeditie naar El-Hosh, tussen Luxor en Aswan.

Deze expeditie, onder leiding van Dirk Huyge van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel, is vooral geïnteresseerd in rotstekeningen en die zijn er genoeg in de omgeving van Elkab en El-Hosh. Dergelijke tekeningen zijn soms te dateren aan de hand van teksten en soms aan de hand van de voorstelling, maar vaker alleen relatief, als de ene tekening duidelijk de andere overlapt (en dus nieuwer moet zijn), of naar aanleiding van de stijl (een moeilijk criterium). In El-Hosh zijn er tekeningen in de rosten uitgehakt van giraffen, dieren die al voor de eerste farao's (ongeveer 3000 v.Chr.) in Egypte zijn uitgestorven. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen dat deze tekeningen ouder zijn dan de Egyptische beschaving, oftewel zeker 5000 jaar. Wie echter goed naar de giraffen kijkt ziet dat ze zijn aangebracht over andere tekeningen, tekeningen die inmiddels weer helemaal de oorspronkelijke kleur van de rots hebben aangenomen. Op het eerste gezicht lijken deze tekeningen, die dus veel ouder moeten zijn dan die van de giraffen, vreemde lijnen en spiralen voor te stellen maar nadere beschouwing leert dat er waarschijnlijk visfuiken staan afgebeeld. Bij het overtrekken van al deze zeer oude sporen van menselijke beschaving werd, volkomen bij toeval, een graf ontdekt uit de Naqada II periode (3500-3200 v.Chr.), die ook wel de Gerzeaanse period wordt genoemd.

Dit jaar zou er naar meer graven uit die tijd worden gezocht en het gebied in kaart gebracht (door mij). Dat laatste ging snel en gemakkelijk, het eerste bracht helaas de nodige problemen met zich mee. De eerste week vonden we geen enkel graf maar alleen een paar ondiepe uithollingen in de rostbodem onder het zand. Deze konden de laatste restanten zijn van bijna helemaal weggeërodeerde graven of zelfs van natuurlijke oorsprong. De tweede week huurden we een graafmachine om het zand te verwijderen uit een veel groter gebied dan we ooit met de hand zouden kunnen blootleggen. Maar toen ik na twee weken terug moest naar Caïro was er nog geen graf ontdekt. Dit uiteraard tot ongenoegen en verbazing van alle teamleden. De lange dag die ik in de trein doorbracht werd er echter toch een graf gevonden, maar dat bleek te dateren uit het Middenrijk (1975-1640 v.Chr.) en is dus zo'n 1500 jonger dan het eerder gevonden graf.

De Belgische expedities in Opper-Egypte, dat het zuiden van Egypte is omdat de Nijl naar het noorden stroomt, logeert altijd in Elkab. Daar was ten tijde van de farao's één van de belangrijkste heiligdommen van Opper-Egypte, gewijd aan Nekhbet, de gierengodin. De resten daarvan, en van de nabij gelegen nederzetting, worden al geruime tijd bestudeerd. Aan het begin van de twintigste eeuw bouwde de excentrieke Engelsman Somers Clarke voor dat doel een prachtig huis met koepels, gewelven en veranda's aan de oever van de Nijl vlak ten zuiden van de oude nederzetting. Het lijkt nog het meest op ons voormalige huis in Haranyah, tussen Giza en Sakkara, voor wie daar indertijd wel eens is geweest, maar dan veel groter en vooral hoger. Clarke werkte in Elkab en in Hierakonpolis, verder naar het zuiden, en toen hij in 1926 overleed werd hij naast het huis begraven. Het huis werd verkocht aan de Belgische expeditie die het werk in Elkab overnam en die er nog steeds jaarlijks terugkeert.

Vanuit deze bijzondere plek maakten we verschillende uitstapjes. Zo vierde ik mijn 46e verjaardag bovenop het voormalige heiligdom van Nekhbet, een rots in de vorm van een gier, met uitzicht over de Nijl. Later herontdekten we een serie rotstekeningen van runderen, eerder beschreven in de jaren 1970 maar daarna niet meer aan onderzoek onderworpen, vergelijkbaar met die in Lascaux en waarschijnlijk 10.000-15.000 jaar oud. Net als de afbeeldingen in Zuid Frankrijk getuigen ook deze van een enorm artistiek talent.

Verder naar het einde


Terug naar het begin
 
Terug in Caïro bleek er plotseling de mogelijkheid te zijn ontstaan om nogmaals naar Soedan te reizen om de overblijfselen te bezoeken van de Ptolomeïsche haven van waaruit olifanten werden verscheept naar Berenike, in  Egypte. In tegenstelling tot de Egyptische kant van deze handelsroute, waarvan inmiddels redelijk veel bekend is, is de Soedanse havenstad in 1909 voor het laatst beschreven. Omdat er al snel geen olifanten meer in de omgeving te vinden waren was de stad maar kort bewoond en bleef daardoor maar klein. Bovendien liggen de spaarzame overblijfselen waarschijnlijk diep begraven onder het zand dat met de regelmatige regenbuien van de bergen stroomt. Na het Kerstfeest in Nederland te hebben gevierd vloog ik dus niet met Willeke terug naar Californië, maar in plaats daarvan via Londen naar Khartoum.

Oudejaarsavond werden wij in Khartoum verrast door een prachtig vuurwerk. Niet vanwege het nieuwe jaar, dat maar weinig betekent in een Islamitisch land, maar wel om het feit te herdenken dat Soedan 50 jaar eerder onafhankelijk werd van de Britse kroon. Gelukkig was het vuurwerk een geschenk van de Chinese regering, want anders was het hele nationale inkomen al voor het begin van het nieuwe jaar in rook opgegaan.

De volgende dag vlogen we naar Port Sudan waar we een auto huurden om daarin de lange weg naar het zuiden af te leggen. We, dat waren Laurence Smith (van het McDonald Institute for Archaeological Research in Cambridge) en ikzelf, vergezeld door een vertegenwoordiger van de Oudheidkundige Dienst, drie studenten van de Universiteit van Khartoum, twee politie-agenten en natuurlijk een chauffeur. Met negen personen en al hun bagage en voorraden was onze auto behoorlijk zwaar beladen.

Onze eerste stop was Suakin, ongeveer 100 km. ten zuiden van Port Sudan, waar de pas geopende asfaltweg naar Tokar begint. Tokar is de hoofdstad van de Tokar-Delta, in de jaren 1920 aangelegd door de Engelse overheersers met behulp van het regenwater dat voorheen van de bergen terugstroomde naar de zee. Die weg stopt echter zo'n 20 km. voordat Tokar bereikt wordt omdat de regering eigenlijk wil dat de stad wordt verplaatst naar de rand van de delta. Dit zou niet alleen meer vruchtbare grond vrijmaken, maar ook voorkomen dat de stad op den duur op de bodem van een meer komt te liggen door de constante afzetting van sediment in de omgeving terwijl de stad wordt schoon gehouden. De rest van de weg reden we dus door het zand. Tokar is een vreemde stad met lange, rechte en vooral heel brede onverharde straten. Hier grepen we onze kans op een laatste warme lunch en de laatste noodzakelijke inkopen.

Na Tokar reden we een tijdje door de eigenlijke delta, al even recht en stoffig als Tokar zelf. Vierkanten vol sorghum, dat nog het meeste lijkt op maïs en zeker even hoog is, worden aan alle zijden begrensd door smalle, onverharde wegen. Al deze lijnen, waarop het uitzicht wordt belemmert door sorghum en stof, voegen zich aaneen tot een enorm doolhof waardoor we geruime tijd rondzwierven voordat we aan de andere kant de woestijn weer terugvonden. De resten van de oude havenstad waarnaar we onderweg waren liggen in het grensgebied tussen Soedan en Eritrea waar aan het eind van de jaren 1990 een grensconflict plaats vond en het gebied is nog steeds onder militaire controle. De meeste nederzettingen zijn verlaten terwijl de grootste daarvan, Aqiq, is veranderd in een miliatire basis. De oorspronkelijke bewoners verblijven nu in een dorp van houten huisjes dat even ten zuiden van de stad is opgetrokken. In één van die huisjes werden wij ondergebracht en dat was eigenlijk meer dan waarop we hadden gehoopt.

We vonden het einddoel van onze lange reis zeker 15 km. verderop en ver van de huidige kustlijn. Het bestond uit een aantal bewerkte blokken koraalsteen, gefossiliseerd koraal waarvan veel oude huizen langs de Rode Zee gebouwd zijn. Deze leken gehouwen om deel uit te maken van klassieke Grieks-Romeinse pilaren. Er lagen er misschien een dozijn en geen van allen in de oorspronkelijk positie, maar allemaal hergebruikt voor de constructie van latere gebouwen en graven. Tussen Ptolemais Epitheron, de stad waarvan we waarschijnlijk de resten gevonden hadden, en Aqiq zagen we nog meer graven, Islamitische maar ook waarschijnlijk oudere, en enkele rechtop gezette stenen. Tijdens onze zoektochten werden we vergezeld door het hoofd van de plaatselijke militaire inlichtingendienst, een tiende inzittende voor onze auto, en werd er desondanks een waarschuwingsschot afgevuurd, net zoals destijds in Jemen.
 

Verder naar het einde


Terug naar het begin
 
Terug in Los Angeles, na opnieuw een paar dagen reizen slechts onderbroken door een bezoek aan de kapper in Port Sudan en aan het Natural History Museum in Londen, zette ik mij zoals gezegd achter de computer om verslag te doen van enkele projecten waarmee ik mij onledig houd. Naast het al genoemde artikel moest er een inleidend hoofdstuk komen voor de bundel 'Theory and Practice of Archaeological Residue Analysis', twee lemma's voor de 'Encyclopaedia of the History of Science, Technology and Medicine' (over landmeten en over kaarten in het oude Egypte) en moesten enkele reeds geschreven artikelen (over mijn experimenten met pottenbakken en over Eastern Desert Ware) worden bewerkt. En daarnaast raakte ik meer en meer achterop met een verslag aan het thuisfront, in de vorm van een Brief uit Californië (of Caïro).

Willeke, die er in mijn brieven altijd nogal bekaaid vanaf komt maar die zeker net zoveel reist en schijft als ikzelf, was al die tijd bezig met haar eigen projecten. Allereerst natuurlijk met het geven van onderwijs aan haar studenten en het reeds vermelde project in de Fayum. Daarnaast is ze, onder andere, een inleiding aan het schrijven voor ons boek over 'The Archaeology of Mobility. Nomads in the Old and in the New World' en druk met het samenstellen van een nieuwe encyclopedie van de Egyptologie. De vorige versie kwam in de jaren 1970 en 1980 in zeven delen uit onder de titel 'Lexikon der Ägyptologie'. Hoewel dit nog steeds als een standaardwerk beschouwd moet worden zijn er natuurlijk inmiddels nieuwe ontdekkingen gedaan en hebben zich nieuwe inzichten ontwikkeld. Bovendien zou al deze informatie beter via het Internet beschikbaar kunnen zijn. Samen met haar collega's Jacco Dieleman en John Baines heeft Willeke zich al geruime tijd geleden de taak gesteld om een geheel nieuwe encyclopedie samen te stellen en on-line beschikbaar te maken. Voor dit project heeft ze onlangs een beurs van $ 325.000 gekregen, van de National Endowment of the Humanities, en deze week was de eerste redactievergadering waarvoor een aantal vooraanstaande Egyptologen naar Los Angeles kwam gevlogen. Al deze activiteiten zijn ook binnen de universiteit niet onopgemerkt gebeleven en daarom is ze de komende drie jaar aangesteld om leiding te geven aan een commissie die het digitale onderzoek binnen de sociale wetenschappen moet stimuleren.

Ik zou verder kunnen gaan met de nieuwe etensborden die we eindelijk gekocht hebben, versiert met een eenzame libelle, of onze robot die kan stofzuigen, maar ik moet verder met serieuzere zaken. Terwijl ik de boven beschreven avonturen beleefde, begonnen anderen, ver weg, aan het allergrootste en meest eenzame avontuur dat een mens kan meemaken. Zij werden ziek en stierven. Vroeger waren dat de grootouders of de ouders van mijn vrienden en bekenden, maar inmiddels zijn het vaak mijn vrienden en bekenden zelf. Door de grote afstand en mijn drukke bestaan, vaak ver van moderne communicatie-middelen, kan het lijken dat dit niet altijd goed tot mij doordringt. Maar weet dat ik intens meeleef met al het goede en slechte nieuws dat mij uit Nederland bereikt. Zo is er ook in Chili, in IJsland en in Soedan gedacht aan Huubke, aan Jos en aan Petra.

Door alle drukte heb ik maar heel weinig tijd gehad om naar de film te gaan of concerten bij te wonen en het geven van een tip wordt dus moeilijk. Of het zou het boek 'The Terminal Man' van Sir Alfred Mehran moeten zijn. Daarin wordt hetzelfde verhaal verteld als in de bekendere film met Tom Hanks en Catherina Zeta-Jones. Maar de film vertelt dat verhaal zoals je als buitenstaander denkt dat het is gegaan, terwijl het boek uitlegt hoe iemand op een vliegveld kan stranden en hoe dat hem vervolgens verandert. En wie wat lichters wil lezen kan ik de serie van Alexander McCall Smith over de vrouwelijke detective Mma Ramotswe, die in Botswana woont en werkt, van harte aanraden.
 
 
 
 

Verder

Meer over Hans

Meer over Barnard

Naar de Barnard WWW home-page